
Jurisprudentie
AE8256
Datum uitspraak2002-06-11
Datum gepubliceerd2002-10-01
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200202416/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2002-10-01
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200202416/1
Statusgepubliceerd
Uitspraak
Raad
van State
200202416/1.
Datum uitspraak: 11 juni 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[appellante],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage van 18 april 2002 in het geding tussen:
appellante
en
de Staatssecretaris van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 24 maart 2002 heeft de Staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) een aanvraag van appellante om haar een verblijfsvergunning asiel te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 18 april 2002, verzonden op 25 april 2002, heeft de rechtbank te ’s-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 2 mei 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 8 mei 2002 heeft de staatssecretaris een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. De enige grief van appellante is gericht tegen de overweging van de rechtbank dat alleenstaande vrouwen in Colombo weliswaar op grotere problemen stuiten dan mannen en dat bij veiligheidscontroles en arrestaties seksuele intimidatie en geweld voorkomt, doch appellante niet in Colombo hoeft te blijven en zij elders in Sri Lanka familie heeft, op wie zij kan terugvallen. Appellante betoogt dat de rechtbank hiermee miskent dat de bedoelde familieleden in oorlogsgebied in het noorden en oosten van Sri Lanka verblijven en van terugkerende afgewezen Srilankaanse asielzoekers volgens vast beleid van de staatssecretaris niet kan worden gevergd dat zij zich in oorlogsgebieden in Sri Lanka vestigen.
2.2. De grief faalt. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de in de ambtsberichten verstrekte informatie de staatssecretaris er niet toe noopte aan te nemen dat appellante bij terugkeer naar of verblijf in Sri Lanka een reëel risico loopt het slachtoffer te worden van een met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden strijdige behandeling, omdat zij als alleenstaande vrouw tot een kwetsbare groep behoort die in Colombo op grotere problemen kan stuiten dan mannen.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H.C.A. Muller, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Muller
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 juni 2002
242-360.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift
de Secretaris van de Raad van State
voor deze,

